32644 |
schijfkouter |
snijschijf:
šnii̯šīf (Q203p Gulpen)
|
Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b]
I-1
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjienhèllig (Q203p Gulpen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21891 |
schikken (wbd) |
overeenkomen:
uvverei kaome (Q203p Gulpen)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
schöl (Q203p Gulpen),
sjöl (Q203p Gulpen),
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones U: zoals in wurm, gud (goot), put (put) wordt ongeveer uitgesproken zoals de \\ in t Engelse woord: the.
sjul (Q203p Gulpen),
WLD
schil (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (Q203p Gulpen),
verver:
vɛrǝvǝr (Q203p Gulpen)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrvǝ (Q203p Gulpen)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
sjilderie (Q203p Gulpen),
⁄n sjon sjilderie (Q203p Gulpen),
Karte 38.
schilderij (Q203p Gulpen)
|
Gemälde. || schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
30573 |
schildersbedrijf, -ambacht |
bedrijf:
bǝdrīf (Q203p Gulpen),
schildersvak:
šeldǝrs˲vak (Q203p Gulpen)
|
[N 67, 99d]
II-9
|
30574 |
schildersgereedschap |
gerei:
gǝręj (Q203p Gulpen),
getuig:
gǝtȳx (Q203p Gulpen)
|
Algemene benaming voor het gereedschap dat door de schilder wordt gebruikt. [N 67, 99e]
II-9
|
30684 |
schilderskam |
kam:
kamp (Q203p Gulpen)
|
Grofgetande kam van staal, kurk of rubber die onder meer wordt gebruikt bij het imiteren van hout. Zie ook afb. 99. [N 67, 59]
II-9
|