30576 |
schilderskiel |
schilderskiel:
šeldǝrskēl (Q203p Gulpen),
werkkieltje:
węrǝkkelkǝ (Q203p Gulpen)
|
Lange, witte kiel die vroeger tijdens de schilderwerkzaamheden door de schilder werd gedragen. [N 67, 100a; monogr.]
II-9
|
30572 |
schildersknecht |
knecht:
knɛx (Q203p Gulpen),
meesterknecht:
mē̜stǝrknɛx (Q203p Gulpen)
|
[N 67, 99b; monogr.]
II-9
|
30575 |
schilderswerkplaats |
werkhuis:
węrǝkǝs (Q203p Gulpen)
|
De ruimte waar de huisschilder de verf bereidt, zijn voorraden bewaart en in voorkomende gevallen ook verplaatsbare voorwerpen schildert. De werkplaats van een rijtuigschilder is beter ingericht en uitgebreider. Behalve een bergplaats voor materialen en een werkplaats voor verschillende doeleinden is hier een aparte verniskamer. (Zwiers II, pag. 326). [N 67, 99f]
II-9
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilver (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31156 |
schilfermes |
blancheermes:
blanšę̄rmɛts (Q203p Gulpen)
|
Mes in houten handgreep waarmee men het leer afschilfert. Zie afb. 70. [N 36, 41]
II-10
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šø̜mǝl (Q203p Gulpen)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjömmel (Q203p Gulpen)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schampen:
sjampe (Q203p Gulpen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
sjip (Q203p Gulpen),
šip (Q203p Gulpen)
|
schip [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q203p Gulpen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|