19011 |
slecht karakter |
slecht karakter:
sjlech karakter (Q203p Gulpen),
slecht van aard:
sjlech van aad (Q203p Gulpen)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schobbejak:
sjoebejak (Q203p Gulpen),
schoft:
schoef (Q203p Gulpen),
strop:
sjtröp (Q203p Gulpen)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30704 |
slecht schilderen |
knoddelen:
knǫdǝlǝ (Q203p Gulpen)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
(niet omgespeld).
hondswaer (Q203p Gulpen),
schouw (weer):
sjoe waer (Q203p Gulpen),
sjŏĕw weer (Q203p Gulpen),
schrouw (weer):
sjrao weer (Q203p Gulpen),
slecht (weer):
sjleech waer (Q203p Gulpen)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (Q203p Gulpen)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnetig:
sjagriengetig (Q203p Gulpen),
chagrijnig:
chagrijnig (Q203p Gulpen),
een grijnijzer zijn:
èè grieiezer zieë (Q203p Gulpen),
knoterig:
knotterig (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen,
Q203p Gulpen),
kruttelig:
krutteltich (Q203p Gulpen),
krutteltig:
krutteltich (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
lastig:
lestig (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
oncontent:
ŏncontent (Q203p Gulpen),
ontevreden:
ontevrae (Q203p Gulpen)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
sjlechvallik (Q203p Gulpen)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
schlei (Q203p Gulpen),
sjlei (Q203p Gulpen)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleekriekel:
sjlekrekel (Q203p Gulpen),
sleekriekenstruik:
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones ie = lang / oe = lang
sjleekrieëkesjtroek (Q203p Gulpen)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleeipboot (Q203p Gulpen),
sleepboot (Q203p Gulpen)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|