20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
sjteefkinger (Q203p Gulpen)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
sjteefmodder (Q203p Gulpen)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
sjteefowwersj (Q203p Gulpen)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
sjteefvadder (Q203p Gulpen)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
achterrugs:
achterruks (Q203p Gulpen),
geniepig:
geniepig (Q203p Gulpen),
heimelijk:
heimelijk (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
stiekem:
sjtiekem (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
sjtiekkem (Q203p Gulpen),
sjtikem (Q203p Gulpen),
stiekem (Q203p Gulpen),
stiekum (Q203p Gulpen)
|
achterbaks [SGV (1914)] || boosaardige streken in het geheim bedrijvend [heimelijk, geniepig, gniep, stiekem] [N 85 (1981)] || geniepig [SGV (1914)] || heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)] || niet laten blijken dat iets bekend is of plaats vindt, in het geheim dingen doend [stiekem, heimelijk, tersmuiks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23552 |
stiekem uit de ampullen drinken |
stiekem de wijn uit de ampullen (<lat.) drinken:
sjtiekem dr wien oet de ampulle drinke (Q203p Gulpen)
|
Stiekem uit de ampullen drinken [pölle köäre?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34050 |
stier |
stier:
stēr (Q203p Gulpen),
štēr (Q203p Gulpen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
enge sjtiefkop (Q203p Gulpen),
warskop:
werskop (Q203p Gulpen)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
stijfkoppig:
sjtiefkuppig (Q203p Gulpen),
wars:
wers (Q203p Gulpen)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18014 |
stikken |
stikken:
schtikke (Q203p Gulpen),
sjtikke (Q203p Gulpen),
štekǝ (Q203p Gulpen)
|
Naaien met de stiksteek. Zie ook het lemma ɛstiksteekɛ.' [N 62, 9; L 31, 46; Gi 1.IV, 16; MW] || Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
II-7, III-1-2
|