20116 |
turfmolm |
houtstub:
hootsjtöp (Q203p Gulpen),
hōtstø̜p (Q203p Gulpen)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
21491 |
tussenpersoon |
maquignon (fr.):
makkeljon (Q203p Gulpen),
makkeljong (Q203p Gulpen)
|
een tussenpersoon in de handel (van producent naar winkelier) [makkeljon] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
samen luiden:
same loewe (Q203p Gulpen)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20427 |
tweeling |
tweelingslam:
tweleŋslam (Q203p Gulpen),
tweelingslammetje:
tweleŋslɛ̄mkǝ (Q203p Gulpen)
|
De woordtypen tweeling, tweerling, kweeling, koppel en de meervoudige begrippen als twee lammetjes duiden op twee schapen, maar tweelingslam, tweelinglam, tweelingslammetje, tweelingsschaap en tweerlinglam wijzen op één lam van een tweeling. [N 77, 138; N 70, 4]
I-12
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
loerhaan:
lūrhān (Q203p Gulpen)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
33998 |
twijg |
gors:
goǝtš (Q203p Gulpen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
goets:
goetsj (Q203p Gulpen),
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones
goetsj (Q203p Gulpen),
wis:
WLD
wisch (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
mv. unne
un (Q203p Gulpen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (Q203p Gulpen),
udder:
ydǝr (Q203p Gulpen),
ødǝr (Q203p Gulpen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
uieren:
ȳi̯ǝrǝ (Q203p Gulpen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|