32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q203p Gulpen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjönbroor (Q203p Gulpen),
zwager:
zjwoager∂ (Q203p Gulpen),
neen
zjwòòger (Q203p Gulpen)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
schwaak (Q203p Gulpen),
zjwaak (Q203p Gulpen)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
slap:
sjlap (Q203p Gulpen),
zwak:
schwaak (Q203p Gulpen),
sjwaak (Q203p Gulpen),
zjwaak (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
schelberrenstoet:
schelberrestoets (Q203p Gulpen),
stots:
sjtoets (Q203p Gulpen)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalberverbinding:
žwɛlbǝrvǝrbendeŋ (Q203p Gulpen)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
18078 |
zware verkoudheid |
zware kou:
zware kou (Q203p Gulpen),
zwoer kouw (Q203p Gulpen)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte miemelen:
mv: -e
zjwatte miemele (Q203p Gulpen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
boskraai:
bùsjkrô (Q203p Gulpen),
kraai:
kroa (Q203p Gulpen),
zwarte kraai:
sjwatte krao (Q203p Gulpen),
zjwatte krô (Q203p Gulpen)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
zwarte mees:
sjwatte miës (Q203p Gulpen)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|