26493 |
steenkuip |
kuip:
kǭp (P195p Gutschoven),
meelkuip:
[meel]kǭp (P195p Gutschoven)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26551 |
steenmoer |
moeder:
mǫjǝr (P195p Gutschoven)
|
De zware moer waarmee de steenschroef van de steenkraan op- en neergedraaid kan worden. Zie ook afb. 86. [Vds 203; Jan 181; Coe 164; Grof 197]
II-3
|
26550 |
steenschroef |
schroef:
sxruf (P195p Gutschoven)
|
Verticale draadspindel die in een gat in de kraanarm zit en van boven aangedraaid kan worden met een moer. Aan de onderzijde van de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Zie ook afb. 86. [Vds 202; Jan 180; Coe 163; Grof 196; N O, 20h]
II-3
|
26337 |
steenzolder van de watermolen |
eerste zolder:
jǫstǝ zǫldǝr (P195p Gutschoven),
molenzolder:
[molen]zǫldǝr (P195p Gutschoven),
steenzolder:
stęjnzǫldǝr (P195p Gutschoven)
|
In het algemeen de eerste verdieping van de watermolen waar zich de stenen en andere toestellen voor de bewerking van het graan bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de windmolenɛ. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 253; Coe 230; Grof 258; N O, 27a; A 42A, 1]
II-3
|
26345 |
stenen vloer |
beton:
bǝtǫ̃ (P195p Gutschoven),
pǝtǫ̃ (P195p Gutschoven)
|
Stenen vloer op de bedding van de beek om het uitspoelen van de bodem tegen te gaan. [Coe 18; Grof 33]
II-3
|
32971 |
stengel, steel |
stam:
stám (P195p Gutschoven)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34050 |
stier |
duur:
dȳi̯ǝr (P195p Gutschoven),
dȳr (P195p Gutschoven),
dȳǝr (P195p Gutschoven)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bøy.gǝls (P195p Gutschoven)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (P195p Gutschoven),
ju(j):
jyi̯ (P195p Gutschoven)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
31626 |
stoot |
stoot:
stowt (P195p Gutschoven)
|
Het ijzeren plaatje dat bij winterbeslag tegen het uitglijden vóór onder het hoefijzer wordt geplaatst. In P 174, P 224 en Q 182 was de stoot onbekend, in K 353 werden in plaats van een plaatje één of twee schroeven aan de voorzijde van het hoefijzer bevestigd. [N 33, 357; JG 1a; JG 1b; JG 1d; monogr.]
II-11
|