17796 |
haarstaart |
staart:
sjtàrt (L429p Guttecoven)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vluch (L429p Guttecoven)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
kuif:
kòf (L429p Guttecoven)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
hààs (L429p Guttecoven),
hazen (mv.):
haze (L429p Guttecoven)
|
haas [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)] || hazen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
boeksjprenge (L429p Guttecoven)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18994 |
haastig |
haastig:
ps. omgespeld volgens Frings.
hø͂ͅstig (L429p Guttecoven)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (L429p Guttecoven)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbui:
hagelbu (L429p Guttecoven)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele(n) (L429p Guttecoven)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkorentje:
hagelkeurke (L429p Guttecoven),
hagelskorrel:
hagelskoarel (L429p Guttecoven),
hagelsteen:
hagelsjtein (L429p Guttecoven)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|