19461 |
hek, hekwerk |
afrastering:
aafràstering (L429p Guttecoven),
hek:
hek (L429p Guttecoven),
schutting:
sjotting (L429p Guttecoven)
|
Afscheiding of omheining uit staken, staven of palen (heining, grille, hekkens, hek) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19488 |
hek, poortje |
vauweren:
vauwere (L429p Guttecoven),
veken:
vèke (L429p Guttecoven)
|
hek [SGV (1914)]
III-2-1
|
19915 |
hemel |
hemel:
hemel (L429p Guttecoven)
|
hemel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23241 |
hemelvaartsdag |
hemelvaartsdag:
hemelvaertsdaag (L429p Guttecoven),
onze-heer-hemelvaart:
s haere hemelvaant (L429p Guttecoven)
|
Hemelvaart, Hemelvaartsdag [Hiemelvaart, Himmelvaatsdag, Himmelvaat, Kriste hiemmelvaat]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L429p Guttecoven)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolvot:
bolvot (L429p Guttecoven)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
22746 |
hengel: angel |
angel:
angel (L429p Guttecoven)
|
hengel [SGV (1914)]
III-3-2
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hingel (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
hengsel [SGV (1914)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
27358 |
hennep |
kemp:
kɛmp (L429p Guttecoven),
kennep:
kɛmp (L429p Guttecoven)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|
34438 |
herdersschopje |
herdersschupje:
hɛrdǝršøpkǝ (L429p Guttecoven)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|