21866 |
hogen |
opbieden:
opbèèjə (L429p Guttecoven)
|
de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21966 |
hok om te paren |
kweekhok:
kweekhok (L429p Guttecoven)
|
een hok speciaal om er te paren en te broeden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22147 |
hokjes waarin een duivenmand verdeeld is |
hokjes:
hökskəs (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: hokjes waarin de duivenmand verdeeld is? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22139 |
hoklijst |
hoklijst:
hòklies (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: hoklijst, lijst waarop alle duiven moeten worden ingeschreven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24323 |
hom |
hom:
WLD
hoem (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt u het voortplantignsvocht van mannelijke vissen (hom, melk, geiltje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hoomel (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
WLD
hoomel (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)] || hommel [DC 09 (1940)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
dik stuk:
dik sjtök (L429p Guttecoven),
riem:
reem (L429p Guttecoven)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19784 |
hond |
hond:
hŏantj (L429p Guttecoven)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
25262 |
hond, maat van 1400 m2 of 100 roeden |
zille:
(= de maat die een oppervlakte aangeeft van 2000 vierkante meter!).
zil (L429p Guttecoven)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 1400 vierkante meter, dat is 100 roeden [hond] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34209 |
hondsdolheid |
razend zijn:
(de koe is) rǭzǝnt (L429p Guttecoven)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|