22673 |
hoorn |
hoorn:
hoorn (L429p Guttecoven)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜̄rǝ (L429p Guttecoven)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
25136 |
horizon |
einder:
einder (L429p Guttecoven)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
hout:
hǫu̯t (L429p Guttecoven),
schoude:
šau̯ (L429p Guttecoven)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
18233 |
horloge |
uur:
oer (L429p Guttecoven),
ōēr (L429p Guttecoven)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
hompelaar:
hŏampelär (L429p Guttecoven)
|
hompelvoet [SGV (1914)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hoebelə (L429p Guttecoven),
slaan:
#NAME?
sjloan (L429p Guttecoven)
|
hotsen [SGV (1914)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hauwe (L429p Guttecoven)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhöbbe(n) (L429p Guttecoven),
leifhöbbe(n) (L429p Guttecoven)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
houtdoef (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
wilde duif:
wilj-dŏĕf (L429p Guttecoven)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)] || Wilde duif [N 94 (1983)]
III-4-1
|