22587 |
kamerschieten (zn.) |
kamerschot (zn.):
kamersjeut (L429p Guttecoven)
|
Het gebruik om tijdens het rekken van de processie donderbussen af te schieten [kamere aafsjisse]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
19453 |
kamerstoel |
kakstoel:
kaksjtool (L429p Guttecoven),
nachtstoel:
nachsjtool (L429p Guttecoven)
|
Klein draagbaar gemak in de vorm van een stoel (gemakstoel, kakstoel, kamerstoel, kakkedoor, stilletje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18724 |
kammen |
kammen:
kömme(n) (L429p Guttecoven)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22336 |
kampen |
kavelen:
kaavele (L429p Guttecoven)
|
Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24704 |
kamperfoelie |
kamperfoelie:
WLD
kampérfóélie (L429p Guttecoven)
|
Wilde kamperfoelie (lonicera periclymenum 150 tot 300 cm grote klimplant met houtige stengels; de bladeren zijn tegenoverstaand en meestal gaafrandig; de bloemen staan in (schijn)kransen of hoofdjes met een lange kroonbuis, geelachtig wit of purperrood [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
kanaal (L429p Guttecoven),
káánáál (L429p Guttecoven)
|
een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)] || vaart: Die vaart, dat meer is ondiep (met vaart wordt bedoeld een water dat ter bevaring dient....) [DC 20 (1951)]
III-3-1
|
20599 |
kandeel |
slemp:
sjlemp (L429p Guttecoven),
slempap:
sjlempap (L429p Guttecoven)
|
kandeel; Hoe noemt U: Warme drank bereid uit wijn (bier, melk) met eierdooiers, suiker en kaneel, al of niet met wittebrood (kandeel, zuipen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenstander:
kèrsjestünder (L429p Guttecoven),
kandelaar:
kandeleer (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt u een kandelaar? (kandelaber) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kaarsenluchter:
kaersjeluchters (L429p Guttecoven)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (L429p Guttecoven)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|