20615 |
kauwgum |
kauwgum:
kauwgum (L429p Guttecoven)
|
siepke; Hoe noemt U: Een balletje van gesuikerde arabisch gom (siepke) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kezuifel (L429p Guttecoven)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
käl (L429p Guttecoven),
kèl (L429p Guttecoven),
strot:
sjtroat (L429p Guttecoven),
strots:
sjtroats (L429p Guttecoven)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
strots:
sjtraots (L429p Guttecoven)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ldǝr (L429p Guttecoven)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (L429p Guttecoven)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23293 |
kelk |
miskelk:
mèskelk (L429p Guttecoven)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeuksken (L429p Guttecoven)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
lepeltje:
laepelke (L429p Guttecoven)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kĕnne(n) (L429p Guttecoven)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|