21283 |
kerel |
kerel:
ps. omgespeld volgens Frings.
kɛ̄rel (L429p Guttecoven)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
omdraaien:
omdrę̄i̯ǝ (L429p Guttecoven)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
kerkbank:
kirkbank (L429p Guttecoven)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23366 |
kerkbanken |
kerkbanken:
kirkbenk (L429p Guttecoven)
|
De banken in de kerk, de kerkbanken meervoud. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23530 |
kerkboek |
gebedenboek:
gebèèeboek (L429p Guttecoven)
|
Een kerkboek met godvruchtige gebeden en overwegingen, bestemd voor de gelovigen [gebèèjeboek]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23347 |
kerkdeur |
kerkdeur:
kirkdeur (L429p Guttecoven)
|
De grote deur, de hoofdingang van de kerk [lijkdeur, kerkdeur, kirchduër]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23302 |
kerkgang |
uitgang:
oetgank (L429p Guttecoven)
|
De eerste gang naar de kerk die de moeder deed na de bevalling, kerkgang [kèrkegank, kirchejank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23576 |
kerkgezang |
gezang:
gezank (L429p Guttecoven)
|
Een gezang, zang [jezank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkef (L429p Guttecoven),
kirkuf (L429p Guttecoven)
|
De begraafplaats rondom bij de kerk [de/het kerkhof,-hoof,kirkef?]. [N 96A (1989)] || Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|