18223 |
kreukelen |
kreukelen:
krökélə (L429p Guttecoven)
|
zich in ongewenste plooien zetten, gezegd van een kledingstuk [kreukelen, kreuk] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18875 |
kreunen |
kermen:
kirme(n) (L429p Guttecoven)
|
kreunen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18146 |
kreupel |
kreupel:
kreupel (L429p Guttecoven),
lam:
laam (L429p Guttecoven)
|
Kreupel - Kent men in uw dialect het volgende woord in dezelfde of een min of meer afwijkende vorm, zoals b.v. krepel naast kreupel. [DC 17 (1949)]
III-1-2
|
24893 |
kreupelhout |
onderhout:
WLD
òenger hout (L429p Guttecoven)
|
Laag houtgewas met dooreengegroeide stammen en takken (onderhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34465 |
krielkip |
krieltje:
krilkǝ (L429p Guttecoven)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
21343 |
krijgen |
krijgen:
kriege(n) (L429p Guttecoven)
|
krijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22351 |
krijgertje spelen |
nalopertje spelen:
naoluiperke (L429p Guttecoven)
|
Het spel waarbij één kind anderen tracht in te halen en dan te tikken, waarna de getikte weer de vangman is (ook op dit spel bestaan talloze varianten; misschien kunt u die ook vermelden: de naam en hoe het gespeeld werd) [letsen, hets geven, hetske jagen [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24198 |
krijsen |
krijsen:
kriese (L429p Guttecoven)
|
een hard schreeuwend geluid maken, gezegd van vogels (kèken, krijsen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17579 |
kroeshaar |
fijne krulletjes:
fien krölkes (L429p Guttecoven)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20120 |
krols |
loops:
løͅi̯pš (L429p Guttecoven)
|
loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)]
III-2-1
|