19584 |
lamp |
lamp:
lamp (L429p Guttecoven)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lampenwiek:
lampəweͅi̯k (L429p Guttecoven),
wiek:
week (L429p Guttecoven),
weͅi̯k (L429p Guttecoven)
|
lampepit [SGV (1914)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21145 |
landauer |
landauer:
landauer (L429p Guttecoven)
|
een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
land:
lɛnjtj (L429p Guttecoven)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L429p Guttecoven)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24917 |
landstreek |
contrei:
coontrei (L429p Guttecoven),
streek:
sjtreek (L429p Guttecoven)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18286 |
lange broek |
lange boks:
lang böks (L429p Guttecoven)
|
pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24733 |
lange dunne tak |
gard:
WLD
gàèrt (L429p Guttecoven)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24906 |
lange tijd |
tijd:
tied (L429p Guttecoven)
|
een lange tijdsruimte [toer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21977 |
langeafstandsvlucht |
fond:
fònd (L429p Guttecoven)
|
lange afstandsvlucht (300 km of meer)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|