22146 |
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand |
klepjes:
klèpkəs (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19029 |
luilak |
luierik:
luierik (L429p Guttecoven),
vuilik:
voelik, dê ste bès (L429p Guttecoven)
|
luilak [DC 11] || luilak [~, die je bent] [SGV (1914)]
III-1-4
|
23452 |
luiportaal |
kerkhal:
kirkhal (L429p Guttecoven)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
løstere (L429p Guttecoven)
|
luisteren [SGV (1914)]
III-1-1
|
22060 |
luizen |
luizen:
lūūz (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)]
III-3-2
|
31582 |
luns |
pin:
pen (L429p Guttecoven)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
31583 |
lunsschijf |
schijf:
šīf (L429p Guttecoven)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen naaf en luns die de naafbus afsluit zodat er tijdens het rijden geen vet of smeer verloren gaat en er geen vuil de naafbus kan binnendringen. Bij modernere, metalen fabrieksassen werd de lunsschijf vervangen door een metalen, dopvormige moer die op de as wordt geschroefd en met behulp van een luns tegen losdraaien wordt vastgezet. Van der Kloes en Van Helden (pag. 21) noemen dit type naafbus halfpatentbus. [N G, 50b; N 17, 64]
II-11
|
20566 |
lurken |
lurken:
lurke (L429p Guttecoven),
lurken (L429p Guttecoven)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20486 |
lusten |
gaarne hebben:
dat höb ich gaer (L429p Guttecoven),
lusten:
löste (L429p Guttecoven),
löste(n) (L429p Guttecoven)
|
lusten [SGV (1914)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
maach (L429p Guttecoven)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|