34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
rotstraal:
rotštrǭl (L429p Guttecoven)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
neet [SGV (1914)] || neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
neugenoug (L429p Guttecoven)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nek:
nak (L429p Guttecoven),
nek (L429p Guttecoven)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nŭmmen (L429p Guttecoven),
pakken:
pakke (L429p Guttecoven)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
zode:
zode (L429p Guttecoven)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerven:
WLD
nèrvə (L429p Guttecoven)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
nès (L429p Guttecoven),
nèster (L429p Guttecoven)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
worp:
WLD
wurp (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34521 |
nestei |
nestei:
nęstęi̯ (L429p Guttecoven)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|