24216 |
nestelen |
bouwen:
boewe (L429p Guttecoven)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
broedkastje:
breukésjke (L429p Guttecoven)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlök (L429p Guttecoven)
|
op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven,
L429p Guttecoven)
|
neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
bottel:
bottel (L429p Guttecoven),
gevel:
gevel (L429p Guttecoven)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neuslokken:
naaslaoker (L429p Guttecoven)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22200 |
neusopening (6) |
naaslok:
naøͅaøͅsloøͅoøͅker (L429p Guttecoven)
|
neuslok
III-3-2
|
34370 |
neusring |
bril:
brelǝ (L429p Guttecoven)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
naasvleugel (L429p Guttecoven)
|
neusvleugel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nich (L429p Guttecoven)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|