24546 |
paardezuring |
paardszuurmoes:
WLD
pèèsj zoermoos (L429p Guttecoven)
|
Paardezuring (rumex aquaticus). De onderste bladeren zijn aan hun voet, bij de bladsteel, diep ingesneden (hartvormig). De bloemdekslippen, die de vruchtjes omgeven, hebben geen van alle een knobbeltje aan hun voet. De onderste bladeren hebben een iets op [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
paardsknecht:
peǝš[knecht] (L429p Guttecoven)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poasjoavend (L429p Guttecoven)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
22509 |
paaseieren zoeken |
paaseieren zoeken:
paosjeier zeuke (L429p Guttecoven)
|
Het gebruik om paaseieren te zoeken/rapen op Paaszaterdag, wanneer de uit Rome teruggekeerde klokken geluid hebben. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
23803 |
paaskaars |
paaskaars:
paosjkaersj (L429p Guttecoven)
|
De op Paaszaterdag gewijde kaars, de Paaskaars [oeësterkeëts, poaësjkeëts]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23947 |
paaslammetje |
paasschaapje:
pǭsšø̜pkǝ (L429p Guttecoven)
|
Een lam dat met Pasen, als het ongeveer 9 weken oud is, geslacht wordt. [N 70, 5]
I-12
|
23800 |
paaszaterdag |
paaszaterdag:
paosjzaoterdig (L429p Guttecoven)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21689 |
pacht? |
pacht:
de pach (L429p Guttecoven)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
halfǝ (L429p Guttecoven)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
péchte (L429p Guttecoven)
|
pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|