25216 |
slecht dragend ijs |
slecht dragend ijs:
sleg dragend ĭĕs (L429p Guttecoven)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
nut (weer):
nöt wàèr (L429p Guttecoven),
schouw (weer):
sjōēw (L429p Guttecoven)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (L429p Guttecoven)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
lastig:
lĕstig (L429p Guttecoven)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijswagen:
ieswaage (L429p Guttecoven),
slee:
sjlei (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
WLD
sjlaedör (L429p Guttecoven)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleipboat (L429p Guttecoven)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (L429p Guttecoven)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
slee:
WLD
sjlaejə (L429p Guttecoven)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleie (L429p Guttecoven)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|