21664 |
uit de hand verkopen |
sjachelen:
sjaggele (L429p Guttecoven)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22118 |
uit een andere richting dan die van de losplaats aankomen |
verkeerde richting:
verkearde richting (L429p Guttecoven)
|
Hoe zegt men: uit een andere richting dan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenaf ploegen:
vanęi̯nāf [ploegen] (L429p Guttecoven),
vaneenaf varen:
vanęi̯nāf ˲vãrǝ (L429p Guttecoven)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiten:
oetə (L429p Guttecoven)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
scheut op de uier:
šø̄t op tǝn yǝr (L429p Guttecoven),
uierontsteking:
yǝrontštē̜keŋ (L429p Guttecoven)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (L429p Guttecoven)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjöddə (L429p Guttecoven)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitsje (L429p Guttecoven)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvösjsje (L429p Guttecoven),
uitvragen:
oetvraogə (L429p Guttecoven)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
uitkomen:
oet kòmmə (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|