34253 |
deksel van de karnton |
schijf:
šīf (L429p Guttecoven)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
daəksel (L429p Guttecoven)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22116 |
denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats |
vlieglijn:
vlug lien (L429p Guttecoven)
|
Hoe zegt men: de denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19048 |
denken |
denken:
dĕnke (L429p Guttecoven)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
WLD
dennə appel (L429p Guttecoven),
dennenknop:
denneknŏap (L429p Guttecoven)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spangen:
sjpang (L429p Guttecoven)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
stronk:
WLD
sjtroenk (L429p Guttecoven)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
deisemen (L429p Guttecoven),
deisöme (L429p Guttecoven)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeneet (L429p Guttecoven),
deugeneit (L429p Guttecoven)
|
deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L429p Guttecoven)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|