20332 |
dochter |
dochter:
dochter (L429p Guttecoven),
meidje:
mèdje (L429p Guttecoven)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
līēk (L429p Guttecoven)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24726 |
dode tak |
dorre tak:
WLD
dòrre tak (L429p Guttecoven)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18252 |
doek |
plag:
plak (L429p Guttecoven)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dōēf (L429p Guttecoven)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoare (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
hoiurre (L429p Guttecoven),
hōre (L429p Guttecoven)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
22409 |
domino |
domino:
daominoo (L429p Guttecoven)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17908 |
dompelen |
dopen:
duijpə (L429p Guttecoven)
|
in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
hommelwormpje:
hômmelwörmkes (L429p Guttecoven)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hoammele? (L429p Guttecoven),
hoemele (L429p Guttecoven)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|