20507 |
dronkaard |
zuiplap:
zoeplap (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
zōēplap (L429p Guttecoven)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
zat:
zaat (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in hebben:
ei sjtök inne höbbe (L429p Guttecoven)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
droog houden:
het dreug haauwte (L429p Guttecoven),
overblijven:
eeiver blieve (L429p Guttecoven),
t blijft over]:
euver blieve (L429p Guttecoven)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22043 |
droog snot |
snot:
sjnòt (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: besmetting van ademhalingswegen en krop zonder afscheiding (droog snot)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
droogdoek:
drø̄əx˂dōk (L429p Guttecoven)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
droogrek:
drø̄xrɛk (L429p Guttecoven)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
20554 |
drop |
houtkoek:
hautkook (L429p Guttecoven)
|
drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
houtkoekwater:
houwkookwater (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
meizerig (L429p Guttecoven),
nat (weer):
eine naate zomer (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
naat (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
regenachtig (weer):
rèègen èchtig (L429p Guttecoven),
vies (weer):
veesj (L429p Guttecoven),
vochtig (weer):
voegtig (L429p Guttecoven)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|