20060 |
pioen |
pinksroos:
pinks’roeës (Q121d Haanrade, ...
Q121d Haanrade),
Pioen
pinksɛroeës (Q121d Haanrade),
pinks’roeës (Q121d Haanrade)
|
Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
kelderhansje:
kel’derhens-je (Q121d Haanrade)
|
pissebed
III-4-2
|
24974 |
plaats maken |
ruimen:
rüm⁄me (Q121d Haanrade)
|
plaats maken
III-4-4
|
24968 |
plaats, ruimte |
oord:
oad (Q121d Haanrade),
plaats:
plaatsj (Q121d Haanrade),
stel:
sjtel (Q121d Haanrade)
|
plaats, ruimte
III-4-4
|
19470 |
plafond |
de balk:
dǝr balǝk (Q121d Haanrade),
gipsplafond:
jipsplavǫŋ (Q121d Haanrade),
plafond:
plavǫŋ (Q121d Haanrade)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
31730 |
plank |
bred:
brɛt (Q121d Haanrade
[(meervoud: brēr)]
)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
32174 |
plank, legplank |
regaal:
rǝjāl (Q121d Haanrade)
|
Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.]
II-12
|
20061 |
plant, pot- |
stock (d.):
sjtok (Q121d Haanrade)
|
potplant
III-2-1
|
19786 |
planten water geven |
gieten:
jesə (Q121d Haanrade)
|
gieten, besprenkelen
III-2-1
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
sjaos (Q121d Haanrade)
|
scheut, stek
III-4-3
|