19045 |
schaterlachen |
juichen:
jü’che (Q121d Haanrade)
|
schaterlachen
III-1-4
|
31807 |
schaven |
hobeln:
hubǝlǝ (Q121d Haanrade)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
18952 |
schelm |
schelm:
sjelm (Q121d Haanrade)
|
schelm
III-1-4
|
20884 |
schelvis |
roh-esser:
ro-esser (Q121d Haanrade)
|
schelvis, gerookte
III-2-3
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
sjieë⁄mere (Q121d Haanrade)
|
schemeren
III-4-4
|
25023 |
schemering, valavond |
schemer:
sjieë⁄mer (Q121d Haanrade)
|
schemer, halfduister
III-4-4
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kraf (Q121d Haanrade)
|
karaf
III-2-1
|
30075 |
schietlood |
lood:
lūǝt (Q121d Haanrade),
zinkblij:
zeŋk˲blęj (Q121d Haanrade),
zinklood:
zeŋklūǝt (Q121d Haanrade)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand van een werkstuk bepaalt. Zie ook afb. 111 en het lemma ɛschietloodɛ in Wld II.9, pag. 57 en Wld II.11, pag. 63.' [N 50, 23b; N 53, 194; monogr.]
II-12
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
sjaal (Q121d Haanrade)
|
schil, schaal
I-7
|
30569 |
schilder |
aanstrijker:
āštrīxǝr (Q121d Haanrade)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|