24179 |
kauw |
dool:
dòòl, dölke (L322p Haelen),
dooltje:
deulke (L322p Haelen),
dòòl, dölke (L322p Haelen),
dölke (L322p Haelen),
kauwtje:
kauwke (L322p Haelen, ...
L322p Haelen,
L322p Haelen)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
bijten:
biete (L322p Haelen),
knauwelen:
knauwələ (L322p Haelen),
soms
knauwele (L322p Haelen)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lāi̯ (L322p Haelen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kèl (L322p Haelen),
strot:
stroat (L322p Haelen)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kéélsgaat (L322p Haelen)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (L322p Haelen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (L322p Haelen),
meervoud
vøę̄rǝls (L322p Haelen),
voorhoofd:
vøę̄rhø̜i̯t (L322p Haelen),
voorkop:
vǭrkǫp (L322p Haelen
[(mv vǭrkø̜p)]
)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
Veldeke
keffe (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kaegele (L322p Haelen)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L322p Haelen)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|