id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29111 | keren | draaien: drɛi̯ǝ (Haelen) | Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] I-1 |
23214 | kerk | kerk: hèè waas te vreug in de kerk (Haelen), hèè waas te vreug inne kerk (Haelen) | te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)] III-3-3 |
20256 | kerkhof | kerkhof: kirkhoaf (Haelen), pierikenlandje: (spottend). peerikkeléndje (Haelen) | Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)] III-3-3 |
24182 | kerkuil | kerkuil: bijna alle uilen worden ook "tòòrenuul"genoemd kirkūūl (Haelen), torenuil: tòòreuul (Haelen) | kerkuil || uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)] III-4-1 |
34077 | kern | leven: lē̜vǝ (Haelen) | Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15] I-11 |
24722 | kernhout | hart: WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –) hèrt (Haelen) | Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)] III-4-3 |
20703 | kersenpannenkoek | kersenkoek: keersekook (Haelen) | Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
22668 | kerstlied | kerstliedje: kersleedje (Haelen) | Een lied dat in de kersttijd veel gezonden wordt [leis, kerstliedje]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
22457 | ketelmuziek | ketelmuziek: kaetelmeziek (Haelen), kaetelmeziek make (Haelen) | Het gebruik om een serenade met geïmproviseerde instrumenten te geven aan personen die openbare ergernis geven [tafelen]. [N 88 (1982)] || Het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
32783 | kettingeg, weide-eg | ketting[eg]: kęteŋ[eg] (Haelen), sleep[eg]: lęi̯p[eg] (Haelen), slicht: [slicht] (Haelen) | De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2 |