18894 |
keus |
keus:
keus (L322p Haelen)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21461 |
kibbelen |
hakketakken:
hakketakke (L322p Haelen),
stechelen:
sjtechele (L322p Haelen)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kuikendief:
kuukedeef (L322p Haelen),
kūūkendeef (L322p Haelen)
|
kiekendief || kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L322p Haelen),
werkkiel:
wirkkeel (L322p Haelen),
vroeger: basderoentje
wirkkeel (L322p Haelen)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
keen:
Veldeke
keen (L322p Haelen),
scheut:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
sjèùt (L322p Haelen)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kenen:
Veldeke
kene (L322p Haelen),
kiemen:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
kiemə (L322p Haelen),
uitkomen:
Veldeke
oetkòme (L322p Haelen),
uitspringen:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
ōētsjpringə (L322p Haelen)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22399 |
kien! |
kien:
kien (L322p Haelen)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienen:
kiene (L322p Haelen)
|
Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17764 |
kies |
baktand:
baktandj (L322p Haelen),
baktantj (L322p Haelen)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
pikken:
pikkə (L322p Haelen)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|