25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dompig (L322p Haelen),
dompig wèèr (L322p Haelen),
grijs (weer):
ədis grīēs (L322p Haelen),
het zit toe:
ət sitj tōē (L322p Haelen),
mistig (weer):
mistəch (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
mistəch wéér (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
nevelig (weer):
neevelig (L322p Haelen)
|
mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
beheij make (L322p Haelen),
omstand maken:
omsjtenj make (L322p Haelen),
ophef maken:
Dit zegt men ook.
ophef maken (L322p Haelen)
|
drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
schuiverachtig weer:
sjuuverechtig wèèr (L322p Haelen)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
sjlóbkouse (L322p Haelen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoos is heel (zuver) recht, daa zitte gein minderinge in het bein (L322p Haelen),
Het bein van die hoos is te kort (L322p Haelen),
hoos (L322p Haelen),
n kousen]:
haos (L322p Haelen)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
biṇjel (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
afkorter:
āfkǫrtǝr (L322p Haelen),
kouter:
kǫu̯tǝr (L322p Haelen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krɛ̄i̯ǝ (L322p Haelen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoors (L322p Haelen)
|
kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraanplaat:
krānplā.t (L322p Haelen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|