e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Haelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koud, mistig en somber weer dompig (weer): dompig (Haelen), dompig wèèr (Haelen), grijs (weer): ədis grīēs (Haelen), het zit toe: ət sitj tōē (Haelen), mistig (weer): mistəch (Haelen, ... ), mistəch wéér (Haelen, ... ), nevelig (weer): neevelig (Haelen) mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koude drukte maken bohei maken: beheij make (Haelen), omstand maken: omsjtenj make (Haelen), ophef maken: Dit zegt men ook.  ophef maken (Haelen) drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] III-1-4
koude mist schuiverachtig weer: sjuuverechtig wèèr (Haelen) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
kous met knoopjes slobkous: sjlóbkouse (Haelen) kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
kous: algemeen hoos: Die hoos is heel (zuver) recht, daa zitte gein minderinge in het bein (Haelen), Het bein van die hoos is te kort (Haelen), hoos (Haelen), n kousen]: haos (Haelen) Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] III-1-3
kousenband bindel: biṇjel (Haelen, ... ) kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] III-1-3
kouter afkorter: āfkǫrtǝr (Haelen), kouter: kǫu̯tǝr (Haelen) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraaien, gezegd van de haan kraaien: krɛ̄i̯ǝ (Haelen) [N 19, 49; Vld.; monogr.] I-12
kraakbeen knoers/knors: knoors (Haelen) kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)] III-1-1
kraan van de metalen gierton kraanplaat: krānplā.t (Haelen) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1