17629 |
nek |
nek:
nak (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32853 |
nerf van de weide |
grasbed:
grās˱bęt (L322p Haelen)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
Veldeke
nerf (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
nérf (L322p Haelen)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
Veldeke
nest (L322p Haelen),
toom:
Veldeke
toum (L322p Haelen)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
bouwə (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
timmeren:
tummere (L322p Haelen)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
ōetgəvlaogə (L322p Haelen),
ōētgəvlaogə (L322p Haelen)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L322p Haelen),
ná.s (L322p Haelen)
|
neus [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L322p Haelen),
kuit:
kuit (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
küit (L322p Haelen)
|
neus [DC 01 (1931)] || neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
naas:
naas (L322p Haelen)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgaater (L322p Haelen)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|