18546 |
rijbroek |
rijboks:
riebóks (L322p Haelen)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rieje (L322p Haelen),
varen:
vare (L322p Haelen)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32588 |
rijen mesthoopjes markeren |
tijlen:
tīlǝ (L322p Haelen)
|
Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22]
I-1
|
33174 |
rijentrekker |
strepentrekker:
štrēpǝtrękǝr (L322p Haelen)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21435 |
rijk zijn |
goed bezet zijn:
hèè is good bezatj (L322p Haelen),
zo rijk zijn als water diep is:
zôê stek as water deep (L322p Haelen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
daalder:
daalder (L322p Haelen),
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (L322p Haelen),
rijks:
riks (L322p Haelen)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvorsten:
et rōēvorstj (L322p Haelen),
rōēvorsen (L322p Haelen)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouwvorst:
rōēvorst (L322p Haelen)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
erteries (L322p Haelen)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
rīēstepap (L322p Haelen)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|