20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L322p Haelen),
de bloom (L322p Haelen)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, III-2-3
|
24629 |
bloembol |
bloemenbol:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms o met nasaleringsteken)
blooməbòl(lə) (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
blooməbòl (L322p Haelen),
bol:
Veldeke
bòl (L322p Haelen)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
knoop:
Veldeke
knoep (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
knŏĕp (L322p Haelen)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkoel (L322p Haelen),
blóémkôêl (L322p Haelen)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
17881 |
bluts |
dompel:
dumpel (L322p Haelen)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutse (L322p Haelen)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
Veldeke
blutsen (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
blutsə (L322p Haelen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bobbel:
boebel (L322p Haelen)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bultje:
bultje (L322p Haelen),
pokkel:
poekel (L322p Haelen)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
bōm (L322p Haelen),
karbodem:
kɛrbǭm (L322p Haelen)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|