18035 |
diarree |
aan de dunne zijn:
ān dǝn dønǝ zēn (L322p Haelen),
dunne, de -:
dunne (L322p Haelen)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
21310 |
dief |
dief:
deef (L322p Haelen)
|
dief [DC 11 (1942)]
III-3-1
|
21753 |
dienstplicht doen |
opkomen:
opkòmme (L322p Haelen)
|
zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L322p Haelen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
17676 |
dij |
bats:
bats (L322p Haelen),
dik van het been:
Bovenbee.
dik van t byn (L322p Haelen)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20532 |
dik worden |
opstijven:
òpsjt‧íévə (L322p Haelen)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33903 |
dikke hakken |
hazehakjes:
hāzǝhękskǝs (L322p Haelen)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
17611 |
dikke neus |
kuit:
kuit (L322p Haelen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
homp:
homp (L322p Haelen)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
das:
das (L322p Haelen)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|