32603 |
een stuk grond enten |
enten:
entǝ (L322p Haelen),
ɛntǝ (L322p Haelen),
entgrond opbrengen:
ɛnt˲grontj˱ ǫp˱breŋǝ (L322p Haelen)
|
Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33]
I-1
|
33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vø̜̄lǝ (L322p Haelen)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
33183 |
een voor overslaan |
over de anderste voor:
ǫvǝr dǝ aŋǝrstǝ vōr (L322p Haelen)
|
Bij het poten van aardappelen achter de ploeg een voor overslaan. Bij bijwoordelijke uitdrukkingen moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. ɛTeugɛ in ɛteugvoorɛ is een afleiding van ɛtieënɛ "trekken". [N M, 19; monogr.]
I-5
|
32707 |
een weide scheuren |
de onderste voor ploegen:
dǝ oŋǝlstǝ vǭr [ploegen] (L322p Haelen),
dǝ øŋǝrstǝ vǭr [ploegen] (L322p Haelen),
omdoen:
[omdoen] (L322p Haelen),
schaven:
šãvǝ (L322p Haelen),
schellen:
[schellen] (L322p Haelen),
scheuren:
šøę̄rǝ (L322p Haelen)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
koten:
kūtǝ (L322p Haelen)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
get onder zijn vel hebben dat niet deugt:
dae haet get onger zie velle det neet daugt (L322p Haelen),
in geen goed vel steken:
dae stikjt in gei good velle (L322p Haelen)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33414 |
eendenhok |
eendenhok:
enjǝhǫk (L322p Haelen)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabantse ploeg:
brǭban(t)šǝ [ploeg] (L322p Haelen),
omsteeksploeg:
omstę̄ksplōx (L322p Haelen),
raderploeg:
rāi̯ǝr[ploeg] (L322p Haelen)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18851 |
eenvoudig |
gewoon:
gewoean (L322p Haelen)
|
zonder overdaad, weelde of vertoon, niet voornaam [bedest, gewoon, eenvoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
êêrlek (L322p Haelen)
|
eerlijk: Jullie moeten die snoepjes - delen [DC 39 (1965)]
III-1-4
|