33688 |
fijn droog stof |
moude:
mǫu̯w (L322p Haelen)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
25170 |
fijne hagel |
hagel:
haachel (L322p Haelen)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fin (L322p Haelen)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L322p Haelen)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
filet:
ossehaas
fĭĕlee (L322p Haelen),
lendestuk:
linjəsjtək (L322p Haelen)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zij:
zii̯ (L322p Haelen),
zijdoekje:
zii̯dø̄kskǝ (L322p Haelen)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24145 |
fitis |
fitis:
fietis (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
fitis || fitis (11 talrijk in boompjes en struiken; zang zacht en zoetvloeiend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (L322p Haelen),
flàddərə (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18648 |
flaphoed |
slappe hoed:
sjlappe hood (L322p Haelen)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L322p Haelen),
laf:
laf (L322p Haelen)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|