33866 |
afscheiding als teken van hengstigheid |
sloveren:
šlǭvǝrǝ (L322p Haelen)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
32755 |
afschepschop |
schoep:
šōp (L322p Haelen),
schoepje:
šø̄pkǝ (L322p Haelen)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
33485 |
afslaan, van noten |
rammelen:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
ràmmələ (L322p Haelen),
slaan:
Veldeke
neut sjlaon (L322p Haelen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstē̜kǝr (L322p Haelen)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
aftrekken:
āftrɛkǝ (L322p Haelen)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ut˱drɛi̯ǝ (L322p Haelen),
uitwellen:
ūtwɛlǝ (L322p Haelen)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
afluchsen (<du.):
vgl. Du. abluchsen
aafloekse (L322p Haelen),
aftroggelen:
aaftroggele (L322p Haelen)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
aftuigen:
āftȳgǝ (L322p Haelen),
gescheer afdoen:
gǝšiǝr āf˱dōn (L322p Haelen)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
19701 |
afwas |
(de) schotelen:
də šoͅtələ (L322p Haelen)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
wasborstel:
wasborstel (L322p Haelen)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|