34646 |
koets |
koets:
kuts (P048p Halen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koehoeder:
kui̯huǝr (P048p Halen),
koeter:
kutǝr (P048p Halen),
koewachter:
kui̯waxtǝr (P048p Halen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
kafipoͅt (P048p Halen),
m. mv. kÅf@p£t\\
kāfeͅi̯poͅt (P048p Halen),
m. mv. p#t\\
kafeͅĭpoͅt (P048p Halen),
om koffie in te schenken
kafeͅi̯poͅt (P048p Halen)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
cafè-ziftje:
kafeͅi̯zeͅfkə (P048p Halen)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókə (P048p Halen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
34109 |
kol |
ster:
stē̜r (P048p Halen)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
sxup (P048p Halen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
kom:
kum (P048p Halen, ...
P048p Halen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (P048p Halen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kerneien (P048p Halen),
kərnēͅən (P048p Halen),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
kərnēͅn (P048p Halen),
pl.
kərnēͅənə (P048p Halen)
|
konijn [ZND 01 (1922)], [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|