32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (P048p Halen)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
18604 |
korset |
corselet (<fr.):
Van Dale: corselet (Fr., verkl. v. Ofr. cors), combinatie van korset en bustehouder. *Van Dale (FN)!
kaslē (P048p Halen),
korset (<fr.):
kərsēij (P048p Halen),
nu zo
kərsē (P048p Halen)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20617 |
korst |
korst:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
køͅst (P048p Halen),
korstje:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
kəskə (P048p Halen)
|
eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
18361 |
kort onderrokje |
hemdje:
həməkə (P048p Halen)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
noeudje (<fr.):
nøͅükə (P048p Halen)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (P048p Halen)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
køtə bruk (P048p Halen),
kətə bruk (P048p Halen)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
onderbroekje:
ondərbrəkskə (P048p Halen),
oͅndərbrykskə (P048p Halen)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jak:
ja.k (P048p Halen)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kø̜tmēǝl (P048p Halen)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|