e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P048p plaats=Halen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slijmblaas slijmblaas: slē̜mbluǝs (Halen), zuivering: zø̜̄vǝreŋ (Halen) Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11
slijmkoek slijmer: slē̜mǝr (Halen) Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56] I-11
slijpzand, zavel zand: zant (Halen) Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.] I-3
slip slip: hymslep (Halen), sləp (Halen) hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3
slip-over overgooier: øyvərgujər (Halen), pullover: plo.vər (Halen) slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)] III-1-3
slipjas pitteleer (<fr.): petəlēr (Halen), slipjas: slebja.s (Halen), slepja.s (Halen), slipjesjas: sləpkəsja.s (Halen), zwaluwstaart: zwa.lvərsteͅt (Halen), zwa.ləvərsteͅt (Halen) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)] || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
slobkous galoche (fr.): gelosje (Halen) voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)] III-1-3
slokdarm slokdarm: sloͅkdeͅrm (Halen) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] III-1-1
sloothak, slootzeis veegmes: vē̜xmęs (Halen) Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.] I-8
sluier kroontje: kroͅjnkə (Halen), voile (fr.): vuwəl (Halen), vūəl (Halen) sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)] III-1-3