34163 |
slijmblaas |
slijmblaas:
slē̜mbluǝs (P048p Halen),
zuivering:
zø̜̄vǝreŋ (P048p Halen)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
slijmer:
slē̜mǝr (P048p Halen)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zand:
zant (P048p Halen)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
18228 |
slip |
slip:
hymslep (P048p Halen),
sləp (P048p Halen)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
overgooier:
øyvərgujər (P048p Halen),
pullover:
plo.vər (P048p Halen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
petəlēr (P048p Halen),
slipjas:
slebja.s (P048p Halen),
slepja.s (P048p Halen),
slipjesjas:
sləpkəsja.s (P048p Halen),
zwaluwstaart:
zwa.lvərsteͅt (P048p Halen),
zwa.ləvərsteͅt (P048p Halen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)] || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
galoche (fr.):
gelosje (P048p Halen)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sloͅkdeͅrm (P048p Halen)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
veegmes:
vē̜xmęs (P048p Halen)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
18630 |
sluier |
kroontje:
kroͅjnkə (P048p Halen),
voile (fr.):
vuwəl (P048p Halen),
vūəl (P048p Halen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|