id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33092 | korenmijt zetten | maken: mākǝ (Halen), zetten: zętǝ (Halen) | Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |
32536 | korf | korf: kø̜rǝf (Halen) | In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12 |
18604 | korset | corselet (<fr.): Van Dale: corselet (Fr., verkl. v. Ofr. cors), combinatie van korset en bustehouder. *Van Dale (FN)! kaslē (Halen), korset (<fr.): kərsēij (Halen), nu zo kərsē (Halen) | korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)] III-1-3 |
20617 | korst | korst: verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd. køͅst (Halen), korstje: verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd. kəskə (Halen) | eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)] III-2-3 |
18361 | kort onderrokje | hemdje: həməkə (Halen) | onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18330 | kort schortlint | noeudje (<fr.): nøͅükə (Halen) | linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18013 | kortademig | dempig: dempig (Halen) | hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
18287 | korte broek | korte broek: køtə bruk (Halen), kətə bruk (Halen) | broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] III-1-3 |
18600 | korte onderbroek? | onderbroekje: ondərbrəkskə (Halen), oͅndərbrykskə (Halen) | onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)] III-1-3 |
18562 | korte overjas | jak: ja.k (Halen) | overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3 |