33552 |
kweepeer |
kweepeer:
kwèejpère (P048p Halen)
|
I-7
|
21668 |
kwitantie |
kwitantie:
ps. omgespeld volgens Frings.
keteͅnsə (P048p Halen),
kətansə (P048p Halen)
|
kwitantie, bewijs van schulddelging [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (P048p Halen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
bruk (P048p Halen)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
zonk:
zūŋk (P048p Halen)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
24940 |
laagveen |
veengrond:
vēͅəngroͅnt (P048p Halen)
|
veen, veengrond (moer) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
boͅt (P048p Halen)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18374 |
laarzenschacht |
been:
bi-jən (P048p Halen)
|
schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25422 |
ladder |
leer:
līǝjǝr (P048p Halen)
|
Een ladder met bovenaan een lat waaraan een koord bevestigd is. Het geschoren en gereinigd varken wordt met de rug op de ladder gelegd. Als de achterste poten aan de bovensporten van de ladder zijn vastgesjord, wordt ze overeind gezet. Het varken komt met de snuit omlaag te hangen. [N 5aII, 62b; N 28, 64; N 28, 67; monogr.]
II-1
|
34581 |
ladderboom |
leerboom:
līrbōm (P048p Halen)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|