id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34067 | lege eerste koe | schot: sxǫt (Halen), wilde koe: wel [koe] (Halen) | Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11 |
33409 | legnest | legnest: lęxnęst (Halen) | Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6 |
34147 | leiden | dekken: dękǝ (Halen), leiden: lē̜ (Halen), lɛ̄ (Halen) | De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
19535 | lemmer | blad: o blat (Halen), snede: snee (Halen) | snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1 |
17643 | lende | lee: leͅin (Halen) | lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17558 | lenig | slap: slap (Halen), zwak: zwak (Halen) | lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1 |
34357 | lepbig | tetvarken: tętvęrǝkǝ (Halen) | Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12 |
19553 | lepel | leper: lēpər (Halen), m. mv. l@?p\\rs leͅi̯pər (Halen) | lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1 |
19556 | lepelrek | rek: o. mv. r@k\\ reͅk (Halen) | rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1 |
18340 | leren beenkap | get: geͅtte (Halen) | lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3 |