33550 |
sla, algemeen |
salade:
slōͅət (P048p Halen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17744 |
slaap |
slaap:
slōͅp (P048p Halen)
|
slaap [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18596 |
slaapmuts |
slaapkoof:
voor vrouwen
sloͅpkuwəf (P048p Halen),
slaapmuts:
sloəpməts (P048p Halen),
sloͅpmyts (P048p Halen)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
kamertje:
kiǝmǝrkǝ (P048p Halen),
kot:
kǫt (P048p Halen)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavet:
baveͅt (P048p Halen),
bavetje:
bavøskə (P048p Halen),
tipdoek:
tepduk (P048p Halen),
zeverdoek:
ziəvərduk (P048p Halen),
zeverlap:
ziəvərlap (P048p Halen),
zeverlapje:
zijəvərleͅpkə (P048p Halen)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
sláxtǝ (P048p Halen)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
gereed:
gǝriǝt (P048p Halen),
xǝriǝt (P048p Halen),
rijp:
rē̜p (P048p Halen)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
gereed:
gǝriǝt (P048p Halen),
rijp:
rē̜p (P048p Halen)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
dadel, enz.):
kläts (P048p Halen),
lap (P048p Halen),
pətät (P048p Halen),
sny(3)̄ər (P048p Halen),
vējəch (P048p Halen)
|
een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
slax˱hǭt (P048p Halen),
stek:
stęk (P048p Halen)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|