20728 |
boerenvlaai |
boerenvla:
Syst. Frings
burəvlōͅ (P048p Halen)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalver:
zwaləvər (P048p Halen),
zwäeləvər (P048p Halen)
|
zwaluw [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
18209 |
boezeroen |
kiel:
kil (P048p Halen)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
zitplek:
zetplęk (P048p Halen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoed (P048p Halen),
bolhut (P048p Halen)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
boterkommetje:
botərkyməkə (P048p Halen),
kasserol (<fr.):
kastrol (P048p Halen),
kasərol (P048p Halen)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
boͅl waŋə (P048p Halen)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
peͅls (P048p Halen),
pelsje:
peͅlskə (P048p Halen)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
grauw houwen:
graoət (P048p Halen),
zo blauw als een schaler houwen:
zu blaoət as ən sXaḷər gəslāgə (P048p Halen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
gestrikte sjaal bet franjels:
gəstrekdə šal bo frengəls (P048p Halen),
neusdoek:
nø̄əsduk (P048p Halen)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|