24913 |
broekland, moeras |
moeras:
məras (P048p Halen),
veengat:
veͅngat (P048p Halen),
ven:
veͅn (P048p Halen)
|
lager gelegen delen waarin steeds water staat (zomp, hult, del, vengat, kweb?) [N 27 (1965)] || moeras, de natte weke grond zonder behoorlijke afwatering (moer, ven, vuilnis, voelgebreutenis?) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
brukspeͅəpə (P048p Halen),
pijp:
peͅiəpə (P048p Halen)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broeksband:
bruksba.nd (P048p Halen, ...
P048p Halen),
broeksriem:
bruksrim (P048p Halen)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
achtertasje:
a.xtərteͅskə (P048p Halen),
gattas:
ga.teͅs (P048p Halen)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
broekstas:
bruksteͅs (P048p Halen, ...
P048p Halen)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
brŭŭr (P048p Halen)
|
broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
weke voet:
wīkǝ vūt (P048p Halen)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brøu̯stex (P048p Halen),
brø̄stex (P048p Halen),
brø̜u̯stex (P048p Halen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
riffelen:
rē̜fǝlǝ (P048p Halen),
willig (zijn):
welex (P048p Halen)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
hits:
hets (P048p Halen),
sturig:
stȳrix (P048p Halen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|