20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
die is er wel geweest:
znd 23, 022b;
die est er weeal gewest (P048p Halen),
kapot:
znd 23, 022b;
em es kapot (P048p Halen),
vertrokken:
znd 23, 022b;
vertrokken (P048p Halen)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doejt (P048p Halen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêt (P048p Halen)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doejt (P048p Halen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodskleed:
dydsklijət (P048p Halen, ...
P048p Halen),
lijkkleren:
leͅikliərə (P048p Halen)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
em es zoe doef as en kwak (P048p Halen)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
dūəfpoͅt (P048p Halen),
koolpot:
kōlpoͅt (P048p Halen)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
dōewe (P048p Halen, ...
P048p Halen),
t slaakt]:
duə (P048p Halen)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
doi̯ǝr (P048p Halen),
dǫi̯ǝr (P048p Halen),
doren:
doren (P048p Halen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
doopmanteltje:
duwəpmantəlkə (P048p Halen),
doopsjaal:
duəpšal (P048p Halen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|