21436 |
het volle bedrag |
de volle som:
ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.
volle som (P048p Halen)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
uitdoen (P048p Halen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
hiete (P048p Halen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̜i̯kǝl (P048p Halen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
openbreken:
ǫu̯pǝbrē̜kǝ (P048p Halen),
uitbreken:
ø̜t˱brē̜kǝ (P048p Halen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heuəp (P048p Halen),
høp (P048p Halen),
høͅjp (P048p Halen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
sciatica (lat.):
šiātəka (P048p Halen)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wa ⁄n huugte (P048p Halen)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vessem:
väsəm (P048p Halen)
|
hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vessem:
veͅssem (P048p Halen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|