e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Halen

Overzicht

Gevonden: 2815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het volle bedrag de volle som: ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.  volle som (Halen) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
het vuur doven uitdoen: uitdoen (Halen) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] III-2-1
heten heten: hiete (Halen) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̜i̯kǝl (Halen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden openbreken: ǫu̯pǝbrē̜kǝ (Halen), uitbreken: ø̜t˱brē̜kǝ (Halen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heuəp (Halen), høp (Halen), høͅjp (Halen) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)] III-1-1
heupjicht sciatica (lat.): šiātəka (Halen) flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] III-1-2
heuvel, kleine hoogte hoogte: wa ⁄n huugte (Halen) wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hiel vessem: väsəm (Halen) hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] III-1-1
hielstuk van een schoen vessem: veͅssem (Halen) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3