| 19290 |
opspelen |
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoeteren (L320c Haler)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (L320c Haler),
ǫpstē̜kǝr (L320c Haler)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
| 32939 |
optasser |
lader:
lēi̯ǝr (L320c Haler)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
| 33730 |
optilbaar hek |
hekken:
hękǝ (L320c Haler)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
| 17900 |
optillen |
lichten:
lichten (L320c Haler)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 29979 |
optoppen, oplangen |
een stuk opzetten:
ǝ stø̜k˱ ǫp˲zętǝ (L320c Haler)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
| 23570 |
organist |
organist:
organist (L320c Haler)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L320c Haler)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
orgelpiepe (L320c Haler)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 32849 |
oude grassoorten |
bent:
bēntj (L320c Haler),
bobbert:
bobǝrt (L320c Haler),
watergras:
wātǝr[gras] (L320c Haler),
windhalm:
windhalm (L320c Haler),
zoorgras:
zǭr[gras] (L320c Haler),
zwaai:
zwāi̯ (L320c Haler)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|